Uitbreiding: steeds meer werken van barmhartigheid (1844-1940)

Na de oprichting van de fratercongregatie in 1844 in Tilburg ontving bisschop Zwijsen meteen al uitnodigingen om ook in andere steden fraterhuizen en –scholen te beginnen. De bisschop wachtte totdat de congregatie enkele tientallen leden had voordat hij een nieuwe communiteit opende in de Belgische plaats Maaseik: dat was in 1851, krap zes jaar na de opening van het moederhuis. Er volgden nog vele andere communiteiten in Nederland en België.


Liefdewerken

Zwijsen had geleerd voorzichtig te zijn, een te snelle en ongecontroleerde groei van de in 1832 gestichte zustercongregatie had hem namelijk voor veel problemen geplaatst. Toch kun je niet zeggen dat de fratercongregatie behoedzaam opereerde en zich traag ontwikkelde. Na de oprichting in 1844 pakten Zwijsen en de fraters meteen allerlei projecten aan. Ze spraken toen van ‘liefdewerken’ en ‘werken van barmhartigheid’, nu zouden we die misschien eerder aanduiden met ‘sociale projecten’ en ‘hulpverlening’. Het is interessant om te zien wat die allereerste fraters in Nederland en België allemaal deden.

Breed spectrum aan activiteiten

In de eerste tien jaar begonnen ze onder meer met de opvang van weeskinderen, met onderwijs aan kinderen in achtergestelde wijken, met een internaat, een rooms-katholieke handelsopleiding en een priesteropleiding, een kweekschool, een instituut voor blinde en doofstomme kinderen, enkele zondagscholen en een aantal katholieke vrijetijdsverenigingen. Daarnaast zetten ze, samen met de weeskinderen, een drukkerij, schoenmakerij en kleermakerij op. De drukkerij was vooral bedoeld voor schoolboeken en religieus drukwerk. Ook waren er uiteraard nog tal van huishoudelijke taken om al die scholen, gemeenschappen en internaten draaiende te houden. Dat alles samen waren de werken van barmhartigheid die in de eerste tien jaar werden opgezet en die allemaal stonden in het teken van de verbetering van levensomstandigheden van grote groepen mensen.

 

Onderwijs

De fraters schrokken er dus niet voor terug om heel verschillende werkzaamheden aan te pakken, al lag het hoofdaccent van hun missie wel op onderwijs en opvoeding van de jeugd. Indrukwekkend is het tempo waarmee de congregatie zich over Nederland en België verspreidde. Na de opening van het Moederhuis in Tilburg (1845) kwamen er vele andere fraterhuizen en fraterscholen bij.

Vanaf 1885 kwamen er ook vestigingen bij in overzeese gebiedsdelen. Na de tweede wereldoorlog kwamen er ook in Nederland nog huizen bij, totdat als gevolg van missies in nieuwe landen en een crisis in het religieuze leven een geleidelijke afbouw in Nederland begon. Alles bij elkaar geteld beheerden de fraters na enkele generaties een groot katholiek onderwijsnetwerk en een aantal internaten met heel specifieke specialisaties. De congregatie heeft grote betekenis gehad voor onderwijs en opvoeding onder de bevolking van met name Zuid-Nederland.

Principes bij uitbreiding

Het ging de congregatie overigens nooit om uitbreiding op zichzelf, maar altijd om onderwijs als liefdewerk. Sommige initiatieven richtten zich in eerste instantie op de jeugd uit betere kringen, zoals het internaat Ruwenberg, maar de fraters hanteerden daarbij altijd de vuistregel dat het aantal achtergestelde kinderen dat les kreeg minstens even groot moest zijn als het aantal welgestelde kinderen. Daarbij dachten ze niet alleen aan de mogelijkheid om door ‘rijke scholen’ ook ‘arme scholen’ financieel mogelijk te maken, maar streefden ze het liefst naar een zekere balans tussen beide soorten werk. Het werk van de fraters sloot vermogende lagen van de bevolking niet uit, ‘doch de massa of het grootste gedeelte moet armen zijn’, aldus Zwijsen.

Plaatselijke ondersteuning

De congregatie ging bij haar uitbreiding meestal in op uitnodigingen die ze ontving. Nimmer begon ze aan een nieuwe stichting, als ze niet kon rekenen op de steun van de plaatselijke geestelijken en bevriende katholieke families. De fraters benutten ook het netwerk en de ervaring van de iets oudere, veel sneller gegroeide zustercongregatie. Ze stichtten vaak fraterhuizen en scholen in plaatsen waar de zusters al eerder naartoe gegaan waren. Een belangrijke overweging bij de uitbreiding was tenslotte, dat de fraters met nieuwe huizen ook nieuwe recruteringsgebieden wilden aanboren: streken waar nog weinig andere religieuzen waren en waar ze dus aan nieuwe roepingen konden werken. Na een halve eeuw telde de congregatie meer dan 500 fraters die in een twintigtal communiteiten woonde. Na een eeuw was de aantal bijna nog verdubbeld.

Uitdagingen

De uitbreiding van de congregatie verliep niet zonder moeilijkheden, veel van de initiatieven moesten het aanvankelijk doen zonder overheidsfinanciering en bestonden bij de gratie van giften en werk ‘om niet’ van de fraters. Pas vanaf de onderwijswet in 1920 zou het frateronderwijs in Nederland volledig erkend worden en daarmee dezelfde financiering ontvangen als openbare scholen. Dat leverde een basis op voor consolidatie van veel projecten, uitgebreidere opleidingen van de fraters en toenemende specialisatie in onderwijs en zorgtaken. Naast financiële uitdagingen stelde de groei de congregatie ook nog voor andere opgaven, zoals deskundigheidsontwikkeling, ontwikkeling van het leiderschap, behartigen van de interne eenheid en communicatie en aanpassing van missionaire projecten aan de tijdgeest. Telkens opnieuw stelde de congregatie zichzelf de vraag: op welke plaats en op welke manier worden wij nú geroepen om barmhartigheid te verrichten?